terugtellen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | tel terug | telde terug | heb teruggeteld |
jij, je, u | telt terug | telde terug | hebt teruggeteld |
hij, zij, het | telt terug | telde terug | heeft teruggeteld |
wij | tellen terug | telden terug | hebben teruggeteld |
jullie | tellen terug | telden terug | hebben teruggeteld |
zij, ze | tellen terug | telden terug | hebben teruggeteld |
PresensBeta
Example presens sentences for Terugtellen with some of the pronouns.
- Ik tel terug naar nul.
- Je telt terug vanaf tien.
- Hij telt terug naar vijftig.
- We tellen terug tot honderd.
- Jullie tellen terug samen met mij.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Terugtellen with some of the pronouns.
- Ik telde terug naar vijfentwintig.
- Je telde terug vanaf veertig.
- Hij telde terug naar zeventig.
- We telden terug tot zestig.
- Jullie telden terug samen met de kinderen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Terugtellen with some of the pronouns.
- Ik heb teruggeteld tot twintig.
- Je bent teruggeteld van vijftig naar nul.
- Hij heeft teruggeteld naar tien.
- We zijn teruggeteld tot dertig.
- Jullie hebben teruggeteld van honderd naar zestig.