tuitelen

Conjugations List of Tuitelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iktuiteltuiteldeheb getuiteld
jij, je, utuitelttuiteldehebt getuiteld
hij, zij, hettuitelttuiteldeheeft getuiteld
wijtuitelentuiteldenhebben getuiteld
jullietuitelentuiteldenhebben getuiteld
zij, zetuitelentuiteldenhebben getuiteld

Presens
Beta

Example presens sentences for Tuitelen with some of the pronouns.

  • Ik tuitel door het bos en geniet van de natuur.
  • Jij tuitelt graag op de fiets in het park.
  • Hij/Zij tuitelt vrolijk rond in de speeltuin.
  • Wij tuitelen samen naar de markt om boodschappen te doen.
  • Zij tuitelen door de straten van de stad en ontdekken nieuwe plekken.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Tuitelen with some of the pronouns.

  • Toen ik jong was, tuitelde ik vaak door de straten van mijn buurt.
  • Vroeger tuitelden we regelmatig in het park en speelden daar spelletjes.
  • Hij/Zij tuitelde altijd met veel plezier tijdens de zomervakantie.
  • Wij tuitelden samen door het bos en verzamelden mooie bloemen.
  • Als kind tuitelden zij vaak op hun skates door de stad.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Tuitelen with some of the pronouns.

  • Ik heb getuiteld tijdens mijn vakantie in Frankrijk.
  • Jij bent gaan tuitelen in de bergen en hebt prachtige uitzichten gezien.
  • Hij/Zij heeft al vaak getuiteld in deze mooie tuin.
  • Wij zijn naar het strand gegaan en hebben daar heerlijk getuiteld.
  • Zij hebben samen met hun vrienden veel getuiteld op het feestje.