uitplaatsen

Conjugations List of Uitplaatsen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikplaats uitplaatste uitheb uitgeplaatst
jij, je, uplaatst uitplaatste uithebt uitgeplaatst
hij, zij, hetplaatst uitplaatste uitheeft uitgeplaatst
wijplaatsen uitplaatsten uithebben uitgeplaatst
jullieplaatsen uitplaatsten uithebben uitgeplaatst
zij, zeplaatsen uitplaatsten uithebben uitgeplaatst

Presens
Beta

Example presens sentences for Uitplaatsen with some of the pronouns.

  • Ik plaats de boeken uit.
  • Jij plaatst de boeken uit.
  • Hij/Zij plaatst de boeken uit.
  • Wij plaatsen de boeken uit.
  • Jullie plaatsen de boeken uit.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Uitplaatsen with some of the pronouns.

  • Ik plaatste de boeken uit.
  • Jij plaatste de boeken uit.
  • Hij/Zij plaatste de boeken uit.
  • Wij plaatsten de boeken uit.
  • Jullie plaatsten de boeken uit.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Uitplaatsen with some of the pronouns.

  • Ik heb de boeken uitgeplaatst.
  • Jij hebt de boeken uitgeplaatst.
  • Hij/Zij heeft de boeken uitgeplaatst.
  • Wij hebben de boeken uitgeplaatst.
  • Jullie hebben de boeken uitgeplaatst.