uitpuzzelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | puzzel uit | puzzelde uit | heb uitgepuzzeld |
jij, je, u | puzzelt uit | puzzelde uit | hebt uitgepuzzeld |
hij, zij, het | puzzelt uit | puzzelde uit | heeft uitgepuzzeld |
wij | puzzelen uit | puzzelden uit | hebben uitgepuzzeld |
jullie | puzzelen uit | puzzelden uit | hebben uitgepuzzeld |
zij, ze | puzzelen uit | puzzelden uit | hebben uitgepuzzeld |
Presens
Example presens sentences for Uitpuzzelen with some of the pronouns.
- Ik puzzel de opdracht uit.
- Jij puzzelt de moeilijke vraagstukken uit.
- Hij/Zij/Het puzzelt het raadsel uit.
- Wij puzzelen samen de puzzel uit.
- Jullie puzzelen de woordpuzzels uit.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Uitpuzzelen with some of the pronouns.
- Ik puzzelde de opdracht uit.
- Jij puzzelde de moeilijke vraagstukken uit.
- Hij/Zij/Het puzzelde het raadsel uit.
- Wij puzzelden samen de puzzel uit.
- Jullie puzzelden de woordpuzzels uit.
Perfectum
Example perfectum sentences for Uitpuzzelen with some of the pronouns.
- Ik heb de opdracht uitgepuzzeld.
- Jij hebt de moeilijke vraagstukken uitgepuzzeld.
- Hij/Zij/Het heeft het raadsel uitgepuzzeld.
- Wij hebben samen de puzzel uitgepuzzeld.
- Jullie hebben de woordpuzzels uitgepuzzeld.