verdoemen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | verdoem | verdoemde | heb verdoemd |
jij, je, u | verdoemt | verdoemde | hebt verdoemd |
hij, zij, het | verdoemt | verdoemde | heeft verdoemd |
wij | verdoemen | verdoemden | hebben verdoemd |
jullie | verdoemen | verdoemden | hebben verdoemd |
zij, ze | verdoemen | verdoemden | hebben verdoemd |
PresensBeta
Example presens sentences for Verdoemen with some of the pronouns.
- Ik verdoem de duisternis.
- Jij verdoemt je eigen geluk.
- Hij verdoemt zijn vijanden.
- Wij verdoemen onrechtvaardigheid.
- Zij verdoemen het gebruik van geweld.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Verdoemen with some of the pronouns.
- Ik veroordeelde de duisternis.
- Jij veroordeelde je eigen geluk.
- Hij veroordeelde zijn vijanden.
- Wij veroordeelden onrechtvaardigheid.
- Zij veroordeelden het gebruik van geweld.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Verdoemen with some of the pronouns.
- Ik heb de duisternis veroordeeld.
- Jij hebt je eigen geluk veroordeeld.
- Hij heeft zijn vijanden veroordeeld.
- Wij hebben onrechtvaardigheid veroordeeld.
- Zij hebben het gebruik van geweld veroordeeld.