verkreuken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | verkreuk | verkreukte | heb verkreukt |
jij, je, u | verkreukt | verkreukte | hebt verkreukt |
hij, zij, het | verkreukt | verkreukte | heeft verkreukt |
wij | verkreuken | verkreukten | hebben verkreukt |
jullie | verkreuken | verkreukten | hebben verkreukt |
zij, ze | verkreuken | verkreukten | hebben verkreukt |
PresensBeta
Example presens sentences for Verkreuken with some of the pronouns.
- Ik verkreukel de papieren.
- Jij verkreukelt de brief.
- Hij/Zij verkreukelt de krant.
- Wij verkreukelen de kleding.
- Zij verkreukelen de stof.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Verkreuken with some of the pronouns.
- Ik kreukelde de papieren.
- Jij kreukelde de brief.
- Hij/Zij kreukelde de krant.
- Wij kreukelden de kleding.
- Zij kreukelden de stof.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Verkreuken with some of the pronouns.
- Ik heb de papieren verkreukeld.
- Jij hebt de brief verkreukeld.
- Hij/Zij heeft de krant verkreukeld.
- Wij hebben de kleding verkreukeld.
- Zij hebben de stof verkreukeld.