voorbijtrekken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | trek voorbij | trok voorbij | ben voorbijgetrokken |
jij, je, u | trekt voorbij | trok voorbij | bent voorbijgetrokken |
hij, zij, het | trekt voorbij | trok voorbij | is voorbijgetrokken |
wij | trekken voorbij | trokken voorbij | zijn voorbijgetrokken |
jullie | trekken voorbij | trokken voorbij | zijn voorbijgetrokken |
zij, ze | trekken voorbij | trokken voorbij | zijn voorbijgetrokken |
PresensBeta
Example presens sentences for Voorbijtrekken with some of the pronouns.
- De trein trekt voorbij.
- Ik trek voorbij aan het huis.
- Jullie trekken voorbij aan de winkel.
- De optocht trekt voorbij het plein.
- De stoet trekt voorbij de menigte.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Voorbijtrekken with some of the pronouns.
- De trein trok voorbij.
- Ik trok voorbij aan het huis.
- Jullie trokken voorbij aan de winkel.
- De optocht trok voorbij het plein.
- De stoet trok voorbij de menigte.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Voorbijtrekken with some of the pronouns.
- De trein is voorbijgetrokken.
- Ik ben voorbijgetrokken aan het huis.
- Jullie zijn voorbijgetrokken aan de winkel.
- De optocht is voorbijgetrokken het plein.
- De stoet is voorbijgetrokken de menigte.