vouwen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | vouw | vouwde | heb gevouwen |
jij, je, u | vouwt | vouwde | hebt gevouwen |
hij, zij, het | vouwt | vouwde | heeft gevouwen |
wij | vouwen | vouwden | hebben gevouwen |
jullie | vouwen | vouwden | hebben gevouwen |
zij, ze | vouwen | vouwden | hebben gevouwen |
PresensBeta
Example presens sentences for Vouwen with some of the pronouns.
- Ik vouw een bootje van papier.
- Jij vouwt een kraanvogel van origami.
- Hij vouwt een brief in een envelop.
- Zij vouwen de handdoeken netjes op.
- Wij vouwen de servetten voor het diner.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Vouwen with some of the pronouns.
- Ik vouwde altijd papieren vliegtuigjes als kind.
- Jij vouwde een origamidier voor me tijdens de les.
- Hij vouwde snel een bootje toen het begon te regenen.
- Zij vouwden kleurrijke bloemen voor de decoratie.
- Wij vouwden samen een slinger van gevouwen kraanvogels.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Vouwen with some of the pronouns.
- Ik heb een vliegtuigje gevouwen.
- Jij hebt een bloem gemaakt door te vouwen.
- Hij heeft een hoedje gevouwen van een krant.
- Zij hebben een ster geknutseld door te vouwen.
- Wij hebben een kunstwerk gevouwen met papier.