vrijlopen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | loop vrij | liep vrij | ben vrijgelopen |
jij, je, u | loopt vrij | liep vrij | bent vrijgelopen |
hij, zij, het | loopt vrij | liep vrij | is vrijgelopen |
wij | lopen vrij | liepen vrij | zijn vrijgelopen |
jullie | lopen vrij | liepen vrij | zijn vrijgelopen |
zij, ze | lopen vrij | liepen vrij | zijn vrijgelopen |
Presens
Example presens sentences for Vrijlopen with some of the pronouns.
- Ik loop vrij in het park.
- Jij loopt vrij op het strand.
- Hij loopt vrij door de stad.
- Zij loopt vrij in het bos.
- Wij lopen vrij in de speeltuin.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Vrijlopen with some of the pronouns.
- Ik liep vrij in het park.
- Jij liep vrij op het strand.
- Hij liep vrij door de stad.
- Zij liep vrij in het bos.
- Wij liepen vrij in de speeltuin.
Perfectum
Example perfectum sentences for Vrijlopen with some of the pronouns.
- Ik heb vrijgelopen in het park.
- Jij hebt vrijgelopen op het strand.
- Hij heeft vrijgelopen door de stad.
- Zij heeft vrijgelopen in het bos.
- Wij hebben vrijgelopen in de speeltuin.