aangieren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | gier aan | gierde aan | heb aangegierd |
jij, je, u | giert aan | gierde aan | hebt aangegierd |
hij, zij, het | giert aan | gierde aan | heeft aangegierd |
wij | gieren aan | gierden aan | hebben aangegierd |
jullie | gieren aan | gierden aan | hebben aangegierd |
zij, ze | gieren aan | gierden aan | hebben aangegierd |
PresensBeta
Example presens sentences for Aangieren with some of the pronouns.
- Ik aangier regelmatig tijdens mijn wandelingen.
- Jij aangiert vaak als je fietst.
- Hij/Zij aangiert elke ochtend voordat hij/zij naar het werk gaat.
- Wij angieren samen op de dansvloer.
- Jullie angieren graag tijdens feestjes.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aangieren with some of the pronouns.
- Vroeger aangierde ik altijd met mijn vrienden.
- Toen ik jong was, aangierde ik veel vaker.
- Hij/Zij aangierde langzaam terwijl we toekeken.
- Wij angierden vroeger op het ijs in de winter.
- Jullie angierden regelmatig tijdens de zomervakantie.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aangieren with some of the pronouns.
- Ik heb aangegierd op mijn verjaardagsfeest.
- Jij bent al eerder aangegierd in dit park.
- Hij/Zij is nog nooit aangegierd op een surfplank.
- Wij zijn meerdere keren aangegierd op vakantie.
- Jullie hebben gisteren aangegierd in de speeltuin.