zwabbelen

Conjugations List of Zwabbelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikzwabbelzwabbeldeheb gezwabbeld
jij, je, uzwabbeltzwabbeldehebt gezwabbeld
hij, zij, hetzwabbeltzwabbeldeheeft gezwabbeld
wijzwabbelenzwabbeldenhebben gezwabbeld
julliezwabbelenzwabbeldenhebben gezwabbeld
zij, zezwabbelenzwabbeldenhebben gezwabbeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Zwabbelen with some of the pronouns.

  • Ik zwabbel door de kamer.
  • Jij zwabbelt graag in het zwembad.
  • Hij/Zij/Het zwabbelt op de maat van de muziek.
  • Wij zwabbelen samen door het park.
  • Zij zwabbelen vrolijk rond op de dansvloer.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Zwabbelen with some of the pronouns.

  • Ik zwabbelde door de kamer toen ik ineens uitgleed.
  • Jij zwabbelde vroeger altijd met je vrienden in het park.
  • Hij/Zij/Het zwabbelde onhandig op de schaatsbaan.
  • Wij zwabbelden rustig door het bos tijdens de wandeling.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Zwabbelen with some of the pronouns.

  • Ik heb gezwabbeld op het feest gisteravond.
  • Jij bent naar het strand geweest en hebt gezwabbeld in de zee.
  • Hij/Zij/Het heeft al eens eerder gezwabbeld tijdens de vakantie.
  • Wij zijn naar het pretpark gegaan en hebben gezwabbeld in de attracties.
  • Zij hebben veel plezier gehad terwijl ze gezwabbeld hebben op het festival.