aanklemmen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | klem aan | klemde aan | heb aangeklemd |
jij, je, u | klemt aan | klemde aan | hebt aangeklemd |
hij, zij, het | klemt aan | klemde aan | heeft aangeklemd |
wij | klemmen aan | klemden aan | hebben aangeklemd |
jullie | klemmen aan | klemden aan | hebben aangeklemd |
zij, ze | klemmen aan | klemden aan | hebben aangeklemd |
PresensBeta
Example presens sentences for Aanklemmen with some of the pronouns.
- Ik klem de foto tussen de bladzijden van het boek.
- Jij klemt de handdoek stevig vast.
- Hij klemt het papier in zijn handen.
- Zij klemmen de buizen aan elkaar met klemmen.
- Wij klemmen het touw om de boomstam.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aanklemmen with some of the pronouns.
- Ik klemde mijn hand om de mok.
- Jij klemde de tang stevig vast.
- Hij klemde de schaar tussen zijn vingers.
- Zij klemden de planken aan elkaar met klemmen.
- Wij klemdden de riem om de paal.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aanklemmen with some of the pronouns.
- Ik heb de sleutel aan de ring geklemd.
- Jij hebt de documenten in de map geklemd.
- Hij heeft het schilderij aan de muur geklemd.
- Zij hebben de poster op het bord geklemd.
- Wij hebben de foto's in het album geklemd.