afpeigeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | peiger af | peigerde af | heb afgepeigerd |
jij, je, u | peigert af | peigerde af | hebt afgepeigerd |
hij, zij, het | peigert af | peigerde af | heeft afgepeigerd |
wij | peigeren af | peigerden af | hebben afgepeigerd |
jullie | peigeren af | peigerden af | hebben afgepeigerd |
zij, ze | peigeren af | peigerden af | hebben afgepeigerd |
Presens
Example presens sentences for Afpeigeren with some of the pronouns.
- Ik peiger mezelf af tijdens het sporten.
- Jij peigert jezelf af met dat zware werk.
- Hij/Zij peigert zichzelf af door te studeren.
- Wij peigeren onszelf af in de sportschool.
- Jullie peigeren jezelf af met die intensieve training.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afpeigeren with some of the pronouns.
- Ik peigerde mezelf af toen ik nog in de sportschool trainde.
- Jij peigerde jezelf af tijdens het wandelen in de bergen.
- Hij/Zij peigerde zichzelf af terwijl hij/zij aan het tuinieren was.
- Wij peigerden onszelf af met die zware klus.
- Jullie peigerden jezelf af tijdens de marathon.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afpeigeren with some of the pronouns.
- Ik heb mezelf afgepeigerd na een lange dag werken.
- Jij hebt jezelf afgepeigerd tijdens het rennen.
- Hij/Zij heeft zichzelf afgepeigerd met die zware klus.
- Wij hebben onszelf afgepeigerd tijdens het verhuizen.
- Jullie hebben jezelf afgepeigerd met die lange fietstocht.