afslepen

Conjugations List of Afslepen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iksleep afsleepte afheb afgesleept
jij, je, usleept afsleepte afhebt afgesleept
hij, zij, hetsleept afsleepte afheeft afgesleept
wijslepen afsleepten afhebben afgesleept
jullieslepen afsleepten afhebben afgesleept
zij, zeslepen afsleepten afhebben afgesleept

Presens
Beta

Example presens sentences for Afslepen with some of the pronouns.

  • Ik sleep de auto af naar de garage.
  • Jij sleept de boot af naar de haven.
  • Hij sleept de vrachtwagen af naar de werkplaats.
  • Wij slepen de fietsen af naar de fietsenmaker.
  • Zij slepen de meubels af naar het nieuwe huis.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afslepen with some of the pronouns.

  • Ik sleepte de auto af naar de garage.
  • Jij sleepte de boot af naar de haven.
  • Hij sleepte de vrachtwagen af naar de werkplaats.
  • Wij sleepten de fietsen af naar de fietsenmaker.
  • Zij sleepten de meubels af naar het nieuwe huis.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afslepen with some of the pronouns.

  • Ik heb de auto afgesleept naar de garage.
  • Jij hebt de boot afgesleept naar de haven.
  • Hij heeft de vrachtwagen afgesleept naar de werkplaats.
  • Wij hebben de fietsen afgesleept naar de fietsenmaker.
  • Zij hebben de meubels afgesleept naar het nieuwe huis.