afslonzen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | slons af | slonsde af | heb afgeslonsd |
jij, je, u | slonst af | slonsde af | hebt afgeslonsd |
hij, zij, het | slonst af | slonsde af | heeft afgeslonsd |
wij | slonzen af | slonsden af | hebben afgeslonsd |
jullie | slonzen af | slonsden af | hebben afgeslonsd |
zij, ze | slonzen af | slonsden af | hebben afgeslonsd |
Presens
Example presens sentences for Afslonzen with some of the pronouns.
- Ik slonz af.
- Jij slontst af.
- Hij/Zij/Het slontst af.
- Wij slonzen af.
- Jullie slonzen af.
- Zij slonzen af.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afslonzen with some of the pronouns.
- Ik slonste af.
- Jij slonste af.
- Hij/Zij/Het slonste af.
- Wij slonsten af.
- Jullie slonsten af.
- Zij slonsten af.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afslonzen with some of the pronouns.
- Ik heb afgeslonst.
- Jij hebt afgeslonst.
- Hij/Zij/Het heeft afgeslonst.
- Wij hebben afgeslonst.
- Jullie hebben afgeslonst.
- Zij hebben afgeslonst.