afsplijten

Conjugations List of Afsplijten.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iksplijt afspleet afheb afgespleten
jij, je, usplijt afspleet afhebt afgespleten
hij, zij, hetsplijt afspleet afheeft afgespleten
wijsplijten afspleten afhebben afgespleten
julliesplijten afspleten afhebben afgespleten
zij, zesplijten afspleten afhebben afgespleten

Presens
Beta

Example presens sentences for Afsplijten with some of the pronouns.

  • Ik splits afsplijt.
  • Jij splitst afsplijt.
  • Hij/Zij/Het splijt afsplijt.
  • Wij splitsen afsplijt.
  • Jullie splijten afsplijt.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afsplijten with some of the pronouns.

  • Ik spleet afsplijt.
  • Jij spleet afsplijt.
  • Hij/Zij/Het spleet afsplijt.
  • Wij spleten afsplijt.
  • Jullie spleten afsplijt.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afsplijten with some of the pronouns.

  • Ik heb afsplijt gesplitst.
  • Jij hebt afsplijt gesplitst.
  • Hij/Zij/Het heeft afsplijt gesplitst.
  • Wij hebben afsplijt gesplitst.
  • Jullie hebben afsplijt gesplitst.