afvezelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | vezel af | vezelde af | heb afgevezeld |
jij, je, u | vezelt af | vezelde af | hebt afgevezeld |
hij, zij, het | vezelt af | vezelde af | heeft afgevezeld |
wij | vezelen af | vezelden af | hebben afgevezeld |
jullie | vezelen af | vezelden af | hebben afgevezeld |
zij, ze | vezelen af | vezelden af | hebben afgevezeld |
Presens
Example presens sentences for Afvezelen with some of the pronouns.
- Ik afvezel elke ochtend voordat ik naar mijn werk ga.
- Jij afvezelt na het avondeten.
- Hij/Zij/Het afvezelt de tafel na het eten.
- Wij afvezenlen het huis voordat gasten komen.
- Jullie afvezenlen de ramen voor de schoonmaakbeurt.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afvezelen with some of the pronouns.
- Ik vezelde altijd af voordat ik naar mijn werk ging.
- Jij vezelde vroeger na het eten af.
- Hij/Zij/Het vezelde de tafel af na het avondeten.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afvezelen with some of the pronouns.
- Ik heb vanochtend afgevezeld voordat ik naar mijn werk ging.
- Jij hebt gisteravond na het eten afgevezeld.
- Hij/Zij/Het heeft de tafel afgevezeld na het avondeten.
- Wij hebben het huis afgevezen voordat de gasten kwamen.
- Jullie hebben de ramen afgevezeld voor de schoonmaakbeurt.