afzakken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zak af | zakte af | heb afgezakt |
jij, je, u | zakt af | zakte af | hebt afgezakt |
hij, zij, het | zakt af | zakte af | heeft afgezakt |
wij | zakken af | zakten af | hebben afgezakt |
jullie | zakken af | zakten af | hebben afgezakt |
zij, ze | zakken af | zakten af | hebben afgezakt |
PresensBeta
Example presens sentences for Afzakken with some of the pronouns.
- Hij zakt af naar de kelder om wat gereedschap te halen.
- De kinderen zakken af naar het park om te spelen.
- Ik zak af naar de supermarkt om boodschappen te doen.
- Jullie zakken af naar het strand voor een dagje ontspanning.
- De trein zakt af naar het station om passagiers op te pikken.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afzakken with some of the pronouns.
- Hij zakte af naar de kelder toen ik hem belde.
- De kinderen zakten af naar het park voordat het begon te regenen.
- Ik zakte af naar de supermarkt nadat ik mijn werk had gedaan.
- Jullie zakten af naar het strand terwijl de zon onderging.
- De trein zakte af naar het station op het geplande tijdstip.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afzakken with some of the pronouns.
- Hij is afgezakt naar de kelder en heeft het gereedschap gehaald.
- De kinderen zijn afgezakt naar het park en hebben daar gespeeld.
- Ik ben afgezakt naar de supermarkt en heb de boodschappen gedaan.
- Jullie zijn afgezakt naar het strand en hebben genoten van een dagje ontspanning.
- De trein is afgezakt naar het station en heeft passagiers opgepikt.