bekvechten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bekvecht | bekvechtte | heb gebekvecht |
jij, je, u | bekvecht | bekvechtte | hebt gebekvecht |
hij, zij, het | bekvecht | bekvechtte | heeft gebekvecht |
wij | bekvechten | bekvechtten | hebben gebekvecht |
jullie | bekvechten | bekvechtten | hebben gebekvecht |
zij, ze | bekvechten | bekvechtten | hebben gebekvecht |
Presens
Example presens sentences for Bekvechten with some of the pronouns.
- We bekvechten regelmatig over kleine dingen.
- Jij bekvecht vaak met je broer.
- Zij bekvechten altijd tijdens het spelletjesavond.
- De kinderen bekvechten om wie als eerste mag spelen.
- Wij bekvechten nooit, we lossen onze problemen op een volwassen manier op.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Bekvechten with some of the pronouns.
- Vroeger bekvecht ik altijd met mijn zusje.
- Toen ik jong was, bekvechten we elke dag op het schoolplein.
- Hij bekvechtte vaak met zijn collega's over onbelangrijke zaken.
- In die tijd bekvechtten we meer dan nu.
- Zij bekvechtten elkaar constant tijdens hun relatie.
Perfectum
Example perfectum sentences for Bekvechten with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren met mijn vriendin bekvecht.
- Heb je ooit met je baas bekvecht?
- Hij heeft al veel bekvecht met zijn buurman.
- Zij hebben vorige week hevig bekvecht over geld.
- We hebben een paar keer bekvecht, maar we hebben het snel bijgelegd.