beschuldigen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | beschuldig | beschuldigde | heb beschuldigd |
jij, je, u | beschuldigt | beschuldigde | hebt beschuldigd |
hij, zij, het | beschuldigt | beschuldigde | heeft beschuldigd |
wij | beschuldigen | beschuldigden | hebben beschuldigd |
jullie | beschuldigen | beschuldigden | hebben beschuldigd |
zij, ze | beschuldigen | beschuldigden | hebben beschuldigd |
Presens
Example presens sentences for Beschuldigen with some of the pronouns.
- Ik beschuldig hem van diefstal.
- Jij beschuldigt mij ten onrechte.
- Hij beschuldigt haar van liegen.
- Wij beschuldigen de regering van corruptie.
- Zij beschuldigen ons van bedrog.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Beschuldigen with some of the pronouns.
- Ik beschuldigde hem van diefstal.
- Jij beschuldigde mij ten onrechte.
- Hij beschuldigde haar van liegen.
- Wij beschuldigden de regering van corruptie.
- Zij beschuldigden ons van bedrog.
Perfectum
Example perfectum sentences for Beschuldigen with some of the pronouns.
- Ik heb hem beschuldigd van diefstal.
- Jij hebt mij ten onrechte beschuldigd.
- Hij heeft haar van liegen beschuldigd.
- Wij hebben de regering van corruptie beschuldigd.
- Zij hebben ons van bedrog beschuldigd.