besprenkelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | besprenkel | besprenkelde | heb besprenkeld |
jij, je, u | besprenkelt | besprenkelde | hebt besprenkeld |
hij, zij, het | besprenkelt | besprenkelde | heeft besprenkeld |
wij | besprenkelen | besprenkelden | hebben besprenkeld |
jullie | besprenkelen | besprenkelden | hebben besprenkeld |
zij, ze | besprenkelen | besprenkelden | hebben besprenkeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Besprenkelen with some of the pronouns.
- Ik besprenkel de bloemen met water.
- Jij besprenkelt het gazon met mest.
- Hij besprenkelt de taart met poedersuiker.
- Zij besprenkelen de planten met insecticide.
- Wij besprenkelen de salade met dressing.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Besprenkelen with some of the pronouns.
- Vroeger besprenkelde ik de bloemen met water.
- Toen besprenkelde jij het gazon met mest.
- Vroeger besprenkelde hij de taart met poedersuiker.
- Toen besprenkelden zij de planten met insecticide.
- Vroeger besprenkelden wij de salade met dressing.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Besprenkelen with some of the pronouns.
- Ik heb de bloemen met water besprenkeld.
- Jij hebt het gazon met mest besprenkeld.
- Hij heeft de taart met poedersuiker besprenkeld.
- Zij hebben de planten met insecticide besprenkeld.
- Wij hebben de salade met dressing besprenkeld.