bestrooien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bestrooi | bestrooide | heb bestrooid |
jij, je, u | bestrooit | bestrooide | hebt bestrooid |
hij, zij, het | bestrooit | bestrooide | heeft bestrooid |
wij | bestrooien | bestrooiden | hebben bestrooid |
jullie | bestrooien | bestrooiden | hebben bestrooid |
zij, ze | bestrooien | bestrooiden | hebben bestrooid |
PresensBeta
Example presens sentences for Bestrooien with some of the pronouns.
- Ik bestrooi de taart met poedersuiker.
- Jij bestrooit de bloemen met zout.
- Hij bestrooit het brood met sesamzaadjes.
- Wij bestrooien de aardappelen met kruiden.
- Zij bestrooien de salade met kaas.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bestrooien with some of the pronouns.
- Ik bestrooide de taart met poedersuiker.
- Jij bestrooide de bloemen met zout.
- Hij bestrooide het brood met sesamzaadjes.
- Wij bestrooiden de aardappelen met kruiden.
- Zij bestrooiden de salade met kaas.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bestrooien with some of the pronouns.
- Ik heb de taart met poedersuiker bestrooid.
- Jij hebt de bloemen met zout bestrooid.
- Hij heeft het brood met sesamzaadjes bestrooid.
- Wij hebben de aardappelen met kruiden bestrooid.
- Zij hebben de salade met kaas bestrooid.