bijspijkeren

Conjugations List of Bijspijkeren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikspijker bijspijkerde bijheb bijgespijkerd
jij, je, uspijkert bijspijkerde bijhebt bijgespijkerd
hij, zij, hetspijkert bijspijkerde bijheeft bijgespijkerd
wijspijkeren bijspijkerden bijhebben bijgespijkerd
julliespijkeren bijspijkerden bijhebben bijgespijkerd
zij, zespijkeren bijspijkerden bijhebben bijgespijkerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Bijspijkeren with some of the pronouns.

  • Ik bijspijker mijn kennis van de Nederlandse grammatica.
  • Jij bijspijkert je woordenschat elke dag.
  • Hij/Zij/Het bijspijkert zijn/haar schrijfvaardigheid.
  • Wij bijspijkeren onze uitspraak tijdens de lessen.
  • Jullie bijspijkeren jullie luistervaardigheid met oefeningen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Bijspijkeren with some of the pronouns.

  • Vroeger bijspijkerde ik mijn kennis van de Nederlandse grammatica tijdens zomercursussen.
  • Toen jij nog op school zat, bijspijkerde je altijd je woordenschat voor het proefwerk.
  • Hij/Zij/Het bijspijkerde regelmatig zijn/haar schrijfvaardigheid met behulp van online oefeningen.
  • In het verleden bijspijkerden wij onze uitspraak met een privéleraar.
  • Jullie bijspijkerden vroeger jullie luistervaardigheid door naar Nederlandse televisieseries te kijken.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Bijspijkeren with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn kennis van de Nederlandse grammatica bijgespijkerd.
  • Jij hebt je woordenschat bijgespijkerd met behulp van een taal-app.
  • Hij/Zij/Het heeft zijn/haar schrijfvaardigheid bijgespijkerd door veel te oefenen.
  • Wij hebben onze uitspraak bijgespijkerd met hulp van een docent.
  • Jullie hebben jullie luistervaardigheid bijgespijkerd door naar Nederlandstalige podcasts te luisteren.