boteren

Conjugations List of Boteren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikboterboterdeheb geboterd
jij, je, ubotertboterdehebt geboterd
hij, zij, hetbotertboterdeheeft geboterd
wijboterenboterdenhebben geboterd
jullieboterenboterdenhebben geboterd
zij, zeboterenboterdenhebben geboterd

Presens
Beta

Example presens sentences for Boteren with some of the pronouns.

  • Ik boter mijn brood elke ochtend.
  • Jij botert de pan voordat je het beslag erin giet.
  • Hij/Zij/Het botert goed met zijn/haar buren.
  • Wij boteren goed als een team.
  • Jullie boteren nooit echt goed samen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Boteren with some of the pronouns.

  • Vroeger boterde ik mijn brood altijd zelf.
  • Jij boterde vaak de pan voor het koken.
  • Hij/Zij/Het boterde vroeger niet goed met zijn/haar familie.
  • Wij boterden altijd goed met elkaar tijdens onze vakanties.
  • Jullie boterden niet goed tijdens de vorige vergadering.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Boteren with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn brood vanmorgen geboterd.
  • Jij hebt de pan al boterend klaargemaakt.
  • Hij/Zij/Het heeft altijd goed geboterd met anderen.
  • Wij hebben in het verleden goed geboterd als collega's.
  • Jullie hebben nog nooit eerder zo goed geboterd als nu.