debiteren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | debiteer | debiteerde | heb gedebiteerd |
jij, je, u | debiteert | debiteerde | hebt gedebiteerd |
hij, zij, het | debiteert | debiteerde | heeft gedebiteerd |
wij | debiteren | debiteerden | hebben gedebiteerd |
jullie | debiteren | debiteerden | hebben gedebiteerd |
zij, ze | debiteren | debiteerden | hebben gedebiteerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Debiteren with some of the pronouns.
- Ik debiteer de kosten aan de klant.
- Jij debiteert de factuur aan het bedrijf.
- Hij/Zij debiteert de betalingen regelmatig.
- Wij debiteren de uitgaven aan de afdeling.
- Zij debiteren het bedrag op de rekening.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Debiteren with some of the pronouns.
- Ik debiteerde de kosten aan de klant.
- Jij debiteerde de factuur aan het bedrijf.
- Hij/Zij debiteerde de betalingen regelmatig.
- Wij debiteerden de uitgaven aan de afdeling.
- Zij debiteerden het bedrag op de rekening.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Debiteren with some of the pronouns.
- Ik heb de kosten aan de klant gedebiteerd.
- Jij hebt de factuur aan het bedrijf gedebiteerd.
- Hij/Zij heeft de betalingen regelmatig gedebiteerd.
- Wij hebben de uitgaven aan de afdeling gedebiteerd.
- Zij hebben het bedrag op de rekening gedebiteerd.