distingeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | distingeer | distingeerde | heb gedistingeerd |
jij, je, u | distingeert | distingeerde | hebt gedistingeerd |
hij, zij, het | distingeert | distingeerde | heeft gedistingeerd |
wij | distingeren | distingeerden | hebben gedistingeerd |
jullie | distingeren | distingeerden | hebben gedistingeerd |
zij, ze | distingeren | distingeerden | hebben gedistingeerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Distingeren with some of the pronouns.
- Ik distingeer
- Jij distingeert
- Hij/Zij/Het distingeert
- Wij distingeren
- Jullie distingeren
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Distingeren with some of the pronouns.
- Ik distingueerde
- Jij distingueerde
- Hij/Zij/Het distingueerde
- Wij distingueerden
- Jullie distingueerden
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Distingeren with some of the pronouns.
- Ik heb gedistingeerd
- Jij hebt gedistingeerd
- Hij/Zij/Het heeft gedistingeerd
- Wij hebben gedistingeerd
- Jullie hebben gedistingeerd