goochelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | goochel | goochelde | heb gegoocheld |
jij, je, u | goochelt | goochelde | hebt gegoocheld |
hij, zij, het | goochelt | goochelde | heeft gegoocheld |
wij | goochelen | goochelden | hebben gegoocheld |
jullie | goochelen | goochelden | hebben gegoocheld |
zij, ze | goochelen | goochelden | hebben gegoocheld |
PresensBeta
Example presens sentences for Goochelen with some of the pronouns.
- Ik goochel met kaarten.
- Hij goochelt met konijnen uit zijn hoed.
- Zij goochelen met vuur.
- Wij goochelen op feestjes.
- Jullie goochelen met woorden.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Goochelen with some of the pronouns.
- Ik goochelede altijd op verjaardagsfeestjes.
- Hij goochelede vroeger in het park.
- Zij goochelede met speelkaarten en muntjes.
- Wij goocheledden vaak voor onze familie.
- Jullie goocheledden als kinderen graag met sjaals.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Goochelen with some of the pronouns.
- Ik heb gegoocheld op het podium.
- Hij heeft vroeger veel gegoocheld.
- Zij heeft haar goocheltrucs goed geoefend.
- Wij hebben samen gegoocheld tijdens de vakantie.
- Jullie hebben al eerder gegoocheld voor publiek.