hangen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | hang | hing | heb gehangen |
jij, je, u | hangt | hing | hebt gehangen |
hij, zij, het | hangt | hing | heeft gehangen |
wij | hangen | hingen | hebben gehangen |
jullie | hangen | hingen | hebben gehangen |
zij, ze | hangen | hingen | hebben gehangen |
PresensBeta
Example presens sentences for Hangen with some of the pronouns.
- Ik hang de schilderijen aan de muur.
- Jij hangt je jas aan de kapstok.
- Hij hangt de posters in zijn kamer.
- Wij hangen de was op het balkon.
- Zij hangen de slingers in de feestzaal.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Hangen with some of the pronouns.
- Vroeger hing ik altijd mijn tas aan de stoel.
- Toen we klein waren, hingen we vaak samen in de boom.
- Gisteren hing hij de spiegel verkeerd om.
- Vorige week hingen we de lampen op in de nieuwe keuken.
- In de oude bibliotheek hingen prachtige schilderijen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Hangen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn jas aan de kapstok gehangen.
- Jij hebt de foto's aan de muur gehangen.
- Hij heeft de vlaggen opgehangen voor het feest.
- Wij hebben de gordijnen in de woonkamer gehangen.
- Zij hebben de tekeningen aan de deur gehangen.