iriseren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | iriseer | iriseerde | heb geïriseerd |
jij, je, u | iriseert | iriseerde | hebt geïriseerd |
hij, zij, het | iriseert | iriseerde | heeft geïriseerd |
wij | iriseren | iriseerden | hebben geïriseerd |
jullie | iriseren | iriseerden | hebben geïriseerd |
zij, ze | iriseren | iriseerden | hebben geïriseerd |
Presens
Example presens sentences for Iriseren with some of the pronouns.
- Ik iriseer de stof om een regenboogeffect te creëren.
- Jij iriseert je nagels met die mooie glanslak.
- Hij iriseert het wateroppervlak met zijn zakspiegel.
- Wij iriseren stoffen in ons laboratorium voor onderzoek.
- Jullie iriseren de zeepbellen met verschillende kleuren.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Iriseren with some of the pronouns.
- Ik iriseerde de stof om een regenboogeffect te creëren.
- Jij iriseerde je nagels met die mooie glanslak.
- Hij iriseerde het wateroppervlak met zijn zakspiegel.
- Wij iriseerden stoffen in ons laboratorium voor onderzoek.
- Jullie iriseerden de zeepbellen met verschillende kleuren.
Perfectum
Example perfectum sentences for Iriseren with some of the pronouns.
- Ik heb de stof geïriseerd om een regenboogeffect te creëren.
- Jij hebt je nagels geïriseerd met die mooie glanslak.
- Hij heeft het wateroppervlak geïriseerd met zijn zakspiegel.
- Wij hebben stoffen geïriseerd in ons laboratorium voor onderzoek.
- Jullie hebben de zeepbellen geïriseerd met verschillende kleuren.