opharken

Conjugations List of Opharken.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikhark opharkte opheb opgeharkt
jij, je, uharkt opharkte ophebt opgeharkt
hij, zij, hetharkt opharkte opheeft opgeharkt
wijharken opharkten ophebben opgeharkt
jullieharken opharkten ophebben opgeharkt
zij, zeharken opharkten ophebben opgeharkt

Presens
Beta

Example presens sentences for Opharken with some of the pronouns.

  • Ik hark de bladeren op in de herfst.
  • Jij harkt het gras op in de tuin.
  • Hij harkt het zand op het strand.
  • Zij harken de sneeuw op van de oprit.
  • We harken de kiezels op het pad.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Opharken with some of the pronouns.

  • Vroeger harkte ik de bladeren op in de herfst.
  • Jij harkte het gras op in de tuin toen ik aankwam.
  • Hij harkte het zand op het strand terwijl ze naar de zee keken.
  • Zij harkten de sneeuw op van de oprit elke ochtend.
  • We harkten de kiezels op het pad en maakten het schoon.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Opharken with some of the pronouns.

  • Ik heb de bladeren opgeharkt in de herfst.
  • Jij hebt het gras opgeharkt in de tuin.
  • Hij heeft het zand opgeharkt op het strand.
  • Zij hebben de sneeuw opgeharkt van de oprit.
  • We hebben de kiezels opgeharkt op het pad.