kurken

Conjugations List of Kurken.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikkurkkurkteheb gekurkt
jij, je, ukurktkurktehebt gekurkt
hij, zij, hetkurktkurkteheeft gekurkt
wijkurkenkurktenhebben gekurkt
julliekurkenkurktenhebben gekurkt
zij, zekurkenkurktenhebben gekurkt

Presens
Beta

Example presens sentences for Kurken with some of the pronouns.

  • Ik kurk de fles goed af.
  • Jij kurkt de champagnefles open.
  • Hij kurkt de wijnfles na het inschenken.
  • Wij kurken de flessen voor het feest.
  • Zij kurken de frisdrankfles na elke slok.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Kurken with some of the pronouns.

  • Ik kurkte altijd de fles goed af.
  • Jij kurkte vroeger de champagnefles open.
  • Hij kurkte de wijnfles vorig jaar na het inschenken.
  • Wij kurkten vaak de flessen voor het feest.
  • Zij kurkten de frisdrankfles altijd af na elke slok.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Kurken with some of the pronouns.

  • Ik heb de fles goed afgekurkt.
  • Jij hebt de champagnefles opengkurkt.
  • Hij heeft de wijnfles nagekurkt.
  • Wij hebben de flessen voorgekurkt voor het feest.
  • Zij hebben de frisdrankfles na elke slok afgkurkt.