naaien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | naai | naaide | heb genaaid |
jij, je, u | naait | naaide | hebt genaaid |
hij, zij, het | naait | naaide | heeft genaaid |
wij | naaien | naaiden | hebben genaaid |
jullie | naaien | naaiden | hebben genaaid |
zij, ze | naaien | naaiden | hebben genaaid |
PresensBeta
Example presens sentences for Naaien with some of the pronouns.
- Ik naai een nieuwe jurk voor mezelf.
- Jij naait de knoop aan je broek.
- Hij naait een kussenhoes voor zijn moeder.
- Zij naaien samen een quilt als hobby.
- We naaien gordijnen voor de slaapkamer.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Naaien with some of the pronouns.
- Vroeger naaide ik mijn eigen kleding.
- Toen ik jong was, naaide jij vaak knuffels voor me.
- Hij naaide vroeger tassen van oude spijkerbroeken.
- Zij naaiden altijd zelf hun carnavalskostuums.
- We naaiden vroeger gordijnen voor elke kamer in huis.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Naaien with some of the pronouns.
- Ik heb een mooie trui genaaid voor mijn vriendin.
- Jij hebt de broekzakken genaaid zodat ze niet loskomen.
- Hij heeft een rokje genaaid voor zijn dochtertje.
- Zij hebben een kostuum genaaid voor het toneelstuk.
- We hebben kussenslopen genaaid voor de bank.