omgorden

Conjugations List of Omgorden.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikgord omgordde omheb omgegord
jij, je, ugordt omgordde omhebt omgegord
hij, zij, hetgordt omgordde omheeft omgegord
wijgorden omgordden omhebben omgegord
julliegorden omgordden omhebben omgegord
zij, zegorden omgordden omhebben omgegord

Presens
Beta

Example presens sentences for Omgorden with some of the pronouns.

  • Ik omgord me met een zwaard.
  • Jij omgordt je met een riem.
  • Hij/Zij gordt zich om met een touw.
  • Wij omgorden ons met een veiligheidsgordel.
  • Zij omgorden zich met een sjerp.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Omgorden with some of the pronouns.

  • Ik gordde me om met een riem.
  • Jij gordde je om met een sjaal.
  • Hij/Zij gordde zich om met een ketting.
  • Wij gordden ons om met een sjerp.
  • Zij gordden zich om met een touw.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Omgorden with some of the pronouns.

  • Ik heb me omgegord met een sjaal.
  • Jij hebt je omgegord met een ketting.
  • Hij/Zij heeft zich omgegord met een sjerp.
  • Wij hebben ons omgegord met een riem.
  • Zij hebben zich omgegord met een touw.