omsluieren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | omsluier | omsluierde | heb omsluierd |
jij, je, u | omsluiert | omsluierde | hebt omsluierd |
hij, zij, het | omsluiert | omsluierde | heeft omsluierd |
wij | omsluieren | omsluierden | hebben omsluierd |
jullie | omsluieren | omsluierden | hebben omsluierd |
zij, ze | omsluieren | omsluierden | hebben omsluierd |
PresensBeta
Example presens sentences for Omsluieren with some of the pronouns.
- Ik omsluier de waarheid.
- Jij omsluiert je gevoelens.
- Hij omsluiert zijn intenties.
- Wij omsluieren de feiten.
- Zij omsluieren de werkelijkheid.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Omsluieren with some of the pronouns.
- Ik omsluierde de waarheid.
- Jij omsluierde je gevoelens.
- Hij omsluierde zijn intenties.
- Wij omsluierden de feiten.
- Zij omsluierden de werkelijkheid.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Omsluieren with some of the pronouns.
- Ik heb de waarheid omsluierd.
- Jij hebt je gevoelens omsluierd.
- Hij heeft zijn intenties omsluierd.
- Wij hebben de feiten omsluierd.
- Zij hebben de werkelijkheid omsluierd.