pesten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | pest | pestte | heb gepest |
jij, je, u | pest | pestte | hebt gepest |
hij, zij, het | pest | pestte | heeft gepest |
wij | pesten | pestten | hebben gepest |
jullie | pesten | pestten | hebben gepest |
zij, ze | pesten | pestten | hebben gepest |
Presens
Example presens sentences for Pesten with some of the pronouns.
- Ik pest mijn broertje altijd tijdens het eten.
- Jij pest de klasgenoten met gemene opmerkingen.
- Hij pest zijn buurjongen door zijn fiets te verstoppen.
- Wij pesten de hond door steeds zijn speeltjes af te pakken.
- Zij pesten hun collega's met grapjes en plagerijen.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Pesten with some of the pronouns.
- Ik pestte mijn vriendin vaak toen we jong waren.
- Jij pestte de buren door telkens op hun bel te drukken.
- Hij pestte zijn klasgenoot door zijn lunchpakket te verstoppen.
- Wij pestten de kat door met een laserpointer te spelen.
- Zij pestten elkaar regelmatig tijdens de pauzes op het werk.
Perfectum
Example perfectum sentences for Pesten with some of the pronouns.
- Ik heb mijn zusje vroeger gepest, maar nu hebben we een goede relatie.
- Jij hebt die jongen flink gepest op school gisteren.
- Hij heeft zijn zus altijd gepest toen ze klein waren.
- Wij hebben onze leraar gepest door stiekem zijn stoel te verplaatsen.
- Zij hebben de nieuwe leerling niet gepest omdat ze begripvol wilden zijn.