planjeren

Conjugations List of Planjeren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikplanjerplanjerdeheb geplanjerd
jij, je, uplanjertplanjerdehebt geplanjerd
hij, zij, hetplanjertplanjerdeheeft geplanjerd
wijplanjerenplanjerdenhebben geplanjerd
jullieplanjerenplanjerdenhebben geplanjerd
zij, zeplanjerenplanjerdenhebben geplanjerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Planjeren with some of the pronouns.

  • Ik planjeer regelmatig in mijn vrije tijd.
  • Jij planjeert vaak met je vrienden.
  • Hij/Zij/Het planjeert graag in de natuur.
  • Wij planjeeren een wandeling voor morgen.
  • Zij planjeeren een feest voor volgende week.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Planjeren with some of the pronouns.

  • Vroeger planjeerde ik elke zondag met mijn familie.
  • Jij planjeerde vaak in de stad toen je jong was.
  • Hij/Zij/Het planjeerde altijd in dezelfde omgeving.
  • Wij planjeerden vroeger veel tijdens de vakanties.
  • Zij planjeerden regelmatig in het bos als kinderen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Planjeren with some of the pronouns.

  • Ik heb gisteren planjeerd in het park.
  • Jij hebt al vele keren planjeerd dit jaar.
  • Hij/Zij/Het heeft vorige maand planjeerd in het buitenland.
  • Wij hebben samen planjeerd afgelopen weekend.
  • Zij hebben nooit planjeerd in de winter.