rijmen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | rijm | rijmde | heb gerijmd |
jij, je, u | rijmt | rijmde | hebt gerijmd |
hij, zij, het | rijmt | rijmde | heeft gerijmd |
wij | rijmen | rijmden | hebben gerijmd |
jullie | rijmen | rijmden | hebben gerijmd |
zij, ze | rijmen | rijmden | hebben gerijmd |
PresensBeta
Example presens sentences for Rijmen with some of the pronouns.
- Ik rijm op woorden voor mijn gedicht.
- Jij rijmt altijd zo mooi!
- Hij/zij/het rijmt graag op klanken.
- Wij rijmen samen een leuk versje.
- Jullie rijmen vaak op dezelfde woorden.
- Zij rijmen met gemak op lastige termen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Rijmen with some of the pronouns.
- Ik reed vroeger graag op woorden in mijn gedichten.
- Jij reed altijd zo mooi over de klanken heen.
- Hij/zij/het reed regelmatig op klanken in zijn/haar gedichten.
- Wij reden samen mooie versjes op verschillende woorden.
- Jullie reden vaak op dezelfde woorden in jullie gedichten.
- Zij reden met gemak op lastige termen in hun gedichten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Rijmen with some of the pronouns.
- Ik heb op veel woorden gerijmd voor mijn gedicht.
- Jij hebt altijd zo prachtig gerijmd!
- Hij/zij/het heeft graag op verschillende klanken gerijmd.
- Wij hebben samen een leuk versje gerijmd.
- Jullie hebben vaak op dezelfde woorden gerijmd.
- Zij hebben met gemak op lastige termen gerijmd.