skeeleren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | skeeler | skeelerde | heb geskeelerd |
jij, je, u | skeelert | skeelerde | hebt geskeelerd |
hij, zij, het | skeelert | skeelerde | heeft geskeelerd |
wij | skeeleren | skeelerden | hebben geskeelerd |
jullie | skeeleren | skeelerden | hebben geskeelerd |
zij, ze | skeeleren | skeelerden | hebben geskeelerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Skeeleren with some of the pronouns.
- Ik skeeler elke dag in het park.
- Hij skeelert graag met zijn vrienden.
- Zij skeeleren snel en behendig.
- Wij skeeleren tijdens de zomermaanden.
- Jullie skeeleren vaak op deze weg.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Skeeleren with some of the pronouns.
- Vroeger skeelerde ik regelmatig met mijn broer.
- Toen ik jong was, skeelerden we altijd in het park.
- Elke zomer skeelerden zij naar het strand.
- Wij skeelerden samen tijdens de schoolvakanties.
- Jullie skeelerden in die tijd bijna elke dag.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Skeeleren with some of the pronouns.
- Ik heb vorige week geskeelerd in het bos.
- Hij is gisteren naar de stad geskeelerd.
- Zij hebben al veel kilometers geskeelerd dit seizoen.
- Wij zijn vorige zomer geskeelerd langs de kust.
- Jullie zijn vanochtend vroeg geskeelerd.