strikken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | strik | strikte | heb gestrikt |
jij, je, u | strikt | strikte | hebt gestrikt |
hij, zij, het | strikt | strikte | heeft gestrikt |
wij | strikken | strikten | hebben gestrikt |
jullie | strikken | strikten | hebben gestrikt |
zij, ze | strikken | strikten | hebben gestrikt |
Presens
Example presens sentences for Strikken with some of the pronouns.
- Ik strik mijn veters elke ochtend.
- Jij strikt een cadeau voor je vriendin.
- Hij strikt zijn stropdas voor de vergadering.
- Zij strikt een mooie strik in het cadeaupapier.
- Wij strikken de ballonnen voor het feestje.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Strikken with some of the pronouns.
- Ik strikte altijd mijn veters voordat ik ging rennen.
- Jij streek vroeger vaak kleding en strikte dan een strik.
- Hij strikte de veters van zijn schoenen snel en haastig.
- Zij strikte vroeger elegantie strikken in haar haren.
- Wij strikten samen cadeaus voor speciale gelegenheden.
Perfectum
Example perfectum sentences for Strikken with some of the pronouns.
- Ik heb mijn veters gestrikt voordat ik naar buiten ging.
- Jij hebt het cadeau net op tijd gestrikt.
- Hij heeft zijn stropdas perfect gestrikt voor de bruiloft.
- Zij heeft een prachtige strik in het cadeaupapier gestrikt.
- Wij hebben de ballonnen al gestrikt voor het feestje.