terugdoen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | doe terug | deed terug | heb teruggedaan |
jij, je, u | doet terug | deed terug | hebt teruggedaan |
hij, zij, het | doet terug | deed terug | heeft teruggedaan |
wij | doen terug | deden terug | hebben teruggedaan |
jullie | doen terug | deden terug | hebben teruggedaan |
zij, ze | doen terug | deden terug | hebben teruggedaan |
PresensBeta
Example presens sentences for Terugdoen with some of the pronouns.
- Ik doe de deur terug.
- Hij doet zijn jas terug.
- Wij doen het cadeau terug.
- Jullie doen de sleutels terug.
- De kinderen doen de boeken terug.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Terugdoen with some of the pronouns.
- Ik deed de deur terug.
- Hij deed zijn jas terug.
- Wij deden het cadeau terug.
- Jullie deden de sleutels terug.
- De kinderen deden de boeken terug.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Terugdoen with some of the pronouns.
- Ik heb de deur teruggedaan.
- Hij heeft zijn jas teruggedaan.
- Wij hebben het cadeau teruggedaan.
- Jullie hebben de sleutels teruggedaan.
- De kinderen hebben de boeken teruggedaan.