tingelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | tingel | tingelde | heb getingeld |
jij, je, u | tingelt | tingelde | hebt getingeld |
hij, zij, het | tingelt | tingelde | heeft getingeld |
wij | tingelen | tingelden | hebben getingeld |
jullie | tingelen | tingelden | hebben getingeld |
zij, ze | tingelen | tingelden | hebben getingeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Tingelen with some of the pronouns.
- Ik tingel elke avond op mijn gitaar.
- Jij tingelt graag op de piano.
- Hij/Zij/Het tingelt met plezier op de bel.
- Wij tingelen samen in een band.
- Jullie tingelen vrolijk mee met het liedje.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Tingelen with some of the pronouns.
- Toen ik jong was, tingelde ik regelmatig op de fluit.
- Vroeger tingelde jij altijd op de xylofoon.
- Hij/Zij/Het tingelde elke dag op de trommel.
- Als kind tingelden wij vaak op de triangel.
- Jullie tingelden vroeger veel op de blokfluit.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Tingelen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren getingeld op mijn viool.
- Jij bent al eerder aan het tingelen geweest.
- Hij/Zij/Het heeft vorige week de bel getingeld.
- Wij hebben lang en hard getingeld tijdens het concert.
- Jullie zijn al vaak aan het tingelen geweest.