trappelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | trappel | trappelde | heb getrappeld |
jij, je, u | trappelt | trappelde | hebt getrappeld |
hij, zij, het | trappelt | trappelde | heeft getrappeld |
wij | trappelen | trappelden | hebben getrappeld |
jullie | trappelen | trappelden | hebben getrappeld |
zij, ze | trappelen | trappelden | hebben getrappeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Trappelen with some of the pronouns.
- Ik trapel van ongeduld.
- Jij trappelt met je voeten op de grond.
- Hij trappelt vrolijk rond in de kamer.
- Wij trappelen om te beginnen met de les.
- De kinderen trappelen enthousiast voor het schoolfeest.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Trappelen with some of the pronouns.
- Vroeger trapelde ik altijd als ik op cadeautjes wachtte.
- Toen we jong waren, trappelden we vaak van opwinding.
- Hij trapelde zenuwachtig tijdens de presentatie.
- Elke ochtend trappelde ik van vermoeidheid.
- Als kind trappelde ik altijd met mijn voeten onder de tafel.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Trappelen with some of the pronouns.
- Ik heb getrappeld van blijdschap.
- Jij bent ongeduldig aan het trappelen geweest.
- Hij heeft in het rond getrappeld van plezier.
- We zijn al een tijdje aan het trappelen geweest.
- De kinderen hebben vol energie getrappeld tijdens de gymles.