treinen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | trein | treinde | heb getreind |
jij, je, u | treint | treinde | hebt getreind |
hij, zij, het | treint | treinde | heeft getreind |
wij | treinen | treinden | hebben getreind |
jullie | treinen | treinden | hebben getreind |
zij, ze | treinen | treinden | hebben getreind |
PresensBeta
Example presens sentences for Treinen with some of the pronouns.
- Ik trein regelmatig naar mijn werk.
- Jij traint voor de marathon.
- Hij/zij/traint in zijn/haar vrije tijd.
- Wij trainen samen voor het voetbaltoernooi.
- Jullie trainen hard voor de competitie.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Treinen with some of the pronouns.
- Vroeger trainde ik altijd op dit traject.
- Toen ik jong was, trainde ik elke dag.
- Hij/zij trainde in die periode intensief voor de wedstrijd.
- Wij trainden vaak samen in de sportschool.
- Jullie trainden langzaam maar gestaag om je conditie te verbeteren.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Treinen with some of the pronouns.
- Ik heb vorige week getreind naar Amsterdam.
- Jij bent al eens naar Parijs getreind.
- Hij/zij heeft gisteren met de hogesnelheidstrein gereisd.
- Wij zijn naar Berlijn getreind tijdens onze vakantie.
- Jullie hebben al veel verschillende treinroutes uitgeprobeerd.