uitbrommen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | brom uit | bromde uit | heb uitgebromd |
jij, je, u | bromt uit | bromde uit | hebt uitgebromd |
hij, zij, het | bromt uit | bromde uit | heeft uitgebromd |
wij | brommen uit | bromden uit | hebben uitgebromd |
jullie | brommen uit | bromden uit | hebben uitgebromd |
zij, ze | brommen uit | bromden uit | hebben uitgebromd |
PresensBeta
Example presens sentences for Uitbrommen with some of the pronouns.
- Ik brom uit als ik boos ben.
- Jij bromt uit wanneer je gestrest bent.
- Hij/Zij bromt uit na een lange dag werken.
- Wij brommen uit tijdens het weekend.
- Zij brommen uit op vakantie.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Uitbrommen with some of the pronouns.
- Vroeger bromde ik uit als ik teleurgesteld was.
- Als kind bromde jij uit wanneer je je zin niet kreeg.
- Hij/Zij bromde uit terwijl hij/zij daar aan dacht.
- Wij bromden uit tijdens de lange autoritten.
- Zij bromden uit elke keer als ze elkaar zagen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Uitbrommen with some of the pronouns.
- Ik heb uitgebromd toen ik mijn examen haalde.
- Jij hebt uitgebromd na de goede afloop van het project.
- Hij/Zij heeft uitgebromd nadat hij/zij promotie kreeg.
- Wij hebben uitgebromd sinds we zijn verhuisd.
- Zij hebben uitgebromd na de succesvolle voorstelling.