uitdelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | deel uit | deelde uit | heb uitgedeeld |
jij, je, u | deelt uit | deelde uit | hebt uitgedeeld |
hij, zij, het | deelt uit | deelde uit | heeft uitgedeeld |
wij | delen uit | deelden uit | hebben uitgedeeld |
jullie | delen uit | deelden uit | hebben uitgedeeld |
zij, ze | delen uit | deelden uit | hebben uitgedeeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Uitdelen with some of the pronouns.
- Ik deel snoepjes uit aan de kinderen.
- Jij deelt folders uit in de buurt.
- Hij deelt cadeautjes uit op het feest.
- Zij delen flyers uit bij de ingang.
- Wij delen boeken uit aan de studenten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Uitdelen with some of the pronouns.
- Vroeger deelde ik snoepjes uit aan de kinderen.
- Toen deelde jij folders uit in de buurt.
- Hij deelde vroeger cadeautjes uit op het feest.
- Zij deelden vroeger flyers uit bij de ingang.
- Wij deelden vroeger boeken uit aan de studenten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Uitdelen with some of the pronouns.
- Ik heb snoepjes uitgedeeld aan de kinderen.
- Jij hebt folders uitgedeeld in de buurt.
- Hij heeft cadeautjes uitgedeeld op het feest.
- Zij hebben flyers uitgedeeld bij de ingang.
- Wij hebben boeken uitgedeeld aan de studenten.