uitrukken

Conjugations List of Uitrukken.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikruk uitrukte uitheb uitgerukt
jij, je, urukt uitrukte uithebt uitgerukt
hij, zij, hetrukt uitrukte uitheeft uitgerukt
wijrukken uitrukten uithebben uitgerukt
jullierukken uitrukten uithebben uitgerukt
zij, zerukken uitrukten uithebben uitgerukt

Presens
Beta

Example presens sentences for Uitrukken with some of the pronouns.

  • Ik ruk uit naar de brandweerkazerne.
  • Jij rukt uit met het leger tijdens oefeningen.
  • Hij/Zij/Het rukt uit om te helpen bij noodsituaties.
  • Wij rukken uit met spoed naar het ongeval.
  • Jullie rukken uit als vrijwillige hulpverleners.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Uitrukken with some of the pronouns.

  • Vroeger rukte ik uit als vrijwilliger bij de ambulancedienst.
  • Toen ik jong was, rukte jij altijd snel uit als politieagent.
  • Hij/Zij/Het rukte regelmatig uit om te assisteren bij calamiteiten.
  • In die tijd rukten wij vaak uit met de reddingsboot.
  • Jullie rukten altijd uit zodra het alarm afging.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Uitrukken with some of the pronouns.

  • Ik ben uitgerukt om een verkeersongeval te helpen afhandelen.
  • Jij bent uitgerukt met je collega's om het gebouw te evacueren.
  • Hij/Zij/Het is uitgerukt om slachtoffers te redden.
  • Wij zijn uitgerukt naar de plaats van de ramp.
  • Jullie zijn uitgerukt om het vuur te blussen.