zuimen

Conjugations List of Zuimen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikzuimzuimdeheb gezuimd
jij, je, uzuimtzuimdehebt gezuimd
hij, zij, hetzuimtzuimdeheeft gezuimd
wijzuimenzuimdenhebben gezuimd
julliezuimenzuimdenhebben gezuimd
zij, zezuimenzuimdenhebben gezuimd

Presens
Beta

Example presens sentences for Zuimen with some of the pronouns.

  • Ik zuim vandaag mijn kamer.
  • Jij zuimt altijd je tanden goed.
  • Hij/Zij zuimt elke ochtend zijn/haar bureau.
  • Wij zuimen regelmatig onze tuin.
  • Jullie zuimen je schoenen voordat jullie naar binnen gaan.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Zuimen with some of the pronouns.

  • Vroeger zuimde ik mijn kamer altijd op zaterdag.
  • Toen ik jong was, zuimde ik mijn tanden niet zo vaak.
  • Hij/Zij zuimde vroeger zijn/haar bureau nooit.
  • In het verleden zuimden wij onze tuin zelden.
  • Jullie zuimden je schoenen niet voordat jullie naar binnen gingen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Zuimen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn kamer gisteren gezuimd.
  • Jij hebt je tanden al gezuimd vanochtend.
  • Hij/Zij heeft zijn/haar bureau net gezuimd.
  • Wij hebben onlangs onze tuin gezuimd.
  • Jullie hebben je schoenen al gezuimd voordat jullie naar binnen gingen.