Most Used 50 Irregular Imperfectum Verbs
Learning Dutch can be an exciting journey, but one of the challenges that learners often face is mastering the irregular verbs in the Imperfectum tense. These verbs, although irregular in their conjugation, are crucial for expressing actions in the past. In this blog post, we present 50 of the most frequently used unique irregular verbs in Dutch, each with a one-sentence example to illustrate their usage in the Imperfectum tense.
- Zijn (to be): Ik was op het strand (I was at the beach).
- Hebben (to have): Jij had een nieuwe telefoon (You had a new phone).
- Kunnen (to be able to): Hij kon goed tekenen (He could draw well).
- Mogen (to be allowed to): Zij mochten niet uitgaan (They were not allowed to go out).
- Willen (to want): Jullie wilden pizza eten (You wanted to eat pizza).
- Moeten (to have to): Ik moest vroeg opstaan (I had to get up early).
- Doen (to do): Hij deed zijn huiswerk (He did his homework).
- Laten (to let/allow): Zij liet haar kat naar buiten (She let her cat go outside).
- Gaan (to go): Wij gingen naar de stad (We went to the city).
- Komen (to come): Jij kwam te laat op het feest (You arrived late at the party).
- Staan (to stand): De boom stond in de tuin (The tree stood in the garden).
- Lopen (to walk): Ik liep met mijn hond in het park (I walked with my dog in the park).
- Weten (to know): Zij wisten de juiste weg (They knew the right way).
- Brengen (to bring): Hij bracht bloemen mee (He brought flowers).
- Houden (to hold/keep): Zij hielden elkaars hand vast (They held each other's hand).
- Zien (to see): Jij zag een prachtige zonsondergang (You saw a beautiful sunset).
- Spreken (to speak): Wij spraken met de buren (We spoke with the neighbors).
- Schrijven (to write): Hij schreef een brief aan zijn vriendin (He wrote a letter to his girlfriend).
- Nemen (to take): Zij namen de trein naar Amsterdam (They took the train to Amsterdam).
- Vinden (to find): Jullie vonden een verborgen schat (You found a hidden treasure).
- Eten (to eat): Ik at een heerlijke maaltijd (I ate a delicious meal).
- Drinken (to drink): Zij dronken koffie in de ochtend (They drank coffee in the morning).
- Werken (to work): Hij werkte lange uren (He worked long hours).
- Rijden (to drive/ride): Wij reden naar het platteland (We drove to the countryside).
- Slapen (to sleep): Jullie sliepen als rozen (You slept like roses).
- Vragen (to ask): Zij vroeg om advies (She asked for advice).
- Worden (to become): Hij werd een beroemde schilder (He became a famous painter).
- Geven (to give): Wij gaven cadeautjes voor kerst (We gave gifts for Christmas).
- Laten (to allow): Jullie lieten de kinderen spelen (You allowed the children to play).
- Halen (to get/fetch): Zij haalden boodschappen bij de supermarkt (They got groceries from the supermarket).
- Vergelijken (to compare): Hij vergeleek de prijzen (He compared the prices).
- Lezen (to read): Ik las een spannend boek (I read an exciting book).
- Winnen (to win): Zij wonnen de wedstrijd met gemak (They won the game easily).
- Verliezen (to lose): Jullie verloren de sleutels (You lost the keys).
- Beginnen (to begin/start): Wij begonnen de dag met een glimlach (We started the day with a smile).
- Horen (to hear): Hij hoorde muziek in de verte (He heard music in the distance).
- Betalen (to pay): Zij betaalden de rekening (They paid the bill).
- Vliegen (to fly): Jullie vlogen naar een exotische bestemming (You flew to an exotic destination).
- Zenden (to send): Zij zonden een pakket naar het buitenland (They sent a package abroad).
- Houden van (to love): Ik hield van de zee (I loved the sea).
- Lijden (to suffer): Zij leden onder de hitte (They suffered from the heat).
- Wassen (to wash): Jullie wasten de auto op zondag (You washed the car on Sunday).
- Stelen (to steal): Hij stal snoep uit de winkel (He stole candy from the store).
- Vechten (to fight): Zij vochten voor hun rechten (They fought for their rights).
- Spreken (to speak): Wij spraken met onze vrienden op het feest (We spoke with our friends at the party).
- Verstaan (to understand): Zij verstonden elkaar zonder woorden (They understood each other without words).
- Vragen (to ask): Jij vroeg om hulp bij het huiswerk (You asked for help with the homework).
- Wonen (to live): Hij woonde in een historische buurt (He lived in a historic neighborhood).
- Schieten (to shoot): Zij schoten met precisie op het doel (They shot with precision at the target).
- Zenden (to send): Wij zonden kaarten naar onze familie (We sent cards to our family).
These examples provide insight into how these irregular verbs are used in the Imperfectum tense. While mastering irregular verbs may pose a challenge, practice and exposure to the Dutch language will lead to a deeper understanding and fluency. Keep up the great work on your Dutch language journey!